Een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU) heeft het recht van werknemers op vakantie uitgebreid en bepaald dat zij het recht hebben op vakantie een financiële compensatie ontvangen voor de vakantiedagen die zij niet hebben kunnen genieten bij de vrijwillige beëindiging van hun dienstverband. Dat wil zeggen, het heeft het recht van werknemers erkend om betaald te worden voor jaarlijkse vakanties die niet zijn opgenomen, zelfs in het geval dat zij ontslag nemen, en ongeacht economische kwesties zoals kostenbeheersing, in het geval van openbare werkgelegenheid.
Het HvJ-EU heeft dit bepaald naar aanleiding van een Italiaanse zaak waarin een overheidsfunctionaris, die van februari 1992 tot oktober 2016 directeur was van de gemeenteraad van Copertino, ontslag nam om te profiteren van vervroegde pensionering en daarom een financiële compensatie vroeg voor de 79 dagen jaarlijkse vakantie met behoud van loon waarvan hij tijdens zijn dienstverband niet heeft genoten.
De gemeenteraad heeft dit verzoek echter afgewezen op basis van Italiaanse regelgeving, die toestond dat deze compensatie niet werd uitbetaald in gevallen van ontslag, zoals deze. Daarom vertrouwde het Italiaanse rechtssysteem zichzelf toe aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, omdat het twijfels had over de Verenigbaarheid van de Italiaanse wetgeving met het Gemeenschapsrecht.
Overtreding van het gemeenschapsrecht
Het Hof van Justitie van de Europese Unie oordeelt in zijn resolutie wel dat Italiaanse regelgeving in strijd is met Europese regelgeving. En specifiek wordt uiteengezet dat de Italiaanse wetgeving niet in tegenspraak kan zijn met artikel 7 van Richtlijn 2003/88, dat een minimum van vier weken betaalde vakantie per jaar garandeert voor alle werknemers en één compensatie voor het niet genieten ervan aan het einde van de arbeidsrelatie, die niet ondergeschikt kan worden gemaakt aan het beheer van de overheidsuitgaven of aan “organisatorische behoeften van de publieke werkgever”.
In die zin meldt de uitspraak van het HvJ-EU, die jurisprudentie creëert, dat de enige geval waarin dit recht verloren zou gaan (het ontvangen van niet-opgenomen jaarlijkse vakantie in geld) is wanneer de werknemer opzettelijk zijn of haar vakantiedagen niet wilde opnemen.
Dat wil zeggen, als de publieke werkgever kan bewijzen dat hij de werknemer op een bepaald moment in de loop van het jaar heeft aangeboden om van zijn vakantiedagen te genieten, zoals vereist door de wet, en de werknemer dit heeft genegeerd en zich uit eigen vrije wil heeft onthouden ondanks het feit dat de werkgever werkgever hem op de hoogte heeft gebracht van de risico’s van verlies, kan het recht op deze compensatie verloren gaan.